[Ondank]
ONDANK, z.n., m., des ondanks, of van den ondank; zonder meerv. Van on en dank. Eigenlijk beteekent dit woord gemis van dank: teegens den ondank, dien ons gering onthaalen bij UEd. met reeden moet behaalt hebben, stel ik den dank. Hooft. Naardemaal nu daar, waar geen dank geweten wordt, zich gemeenlijk ongenoegen daarenboven vertoont, is het eene verzachtende uitdrukking van ongenoegen: ondank bij iemand behalen. Iemand ondank weten. Veel nutter voor altoos de poezij verzworen dan dat ze ons ondank brouw. Poot. Verwijt: Philips gaf van dat verzuim den ondank aan Renard. Hooft. De nadeelige gevolgen wijders, die uit iemands ongenoegen over ons, voor ons ontstaan kunnen: want, naardien zich alle oorden op 't exempel van Antwerpen beriepen, zoud' het alleen den ondank draaghen. Hooft. In dien zin lees ik, in de tien geboden in de oude Vriesche taal der 13de eeuw: want ick mijne ontanck wreck. Men gebruikt ook den tweeden naamval ondanks: ik moest, mijns ondanks, hem laten varen, dat is tegen wil en zin, schoon ik mijnen tegenzin, door ondank, aan den dag leide. - En kom ik aen uw asch dit kleen lijkoffer schenken; Ik doe't mijns ondanks. Poot. Ik toefde niets haars ondanks. Hoogvl. Drijf hem 't wiel, elks ondanks, op zijn' kaaken. Hoogvl. Hiervoor zegt Hooft: t'zijnen ondank. Zelfs gebruikt men het als een voorzetsel met eenen derden naamval, in den zin van niettegenstaande, in spijt, in
weêrwil; wanneer het voor allerlei naamwoorden, die eene of andere zaak uitdrukken, te staan komt: in Jezus moet de majesteit der menschelijke volkomenheid, ondanks den zwarten nacht, met vollen luister schitteren. Ondanks zijne tegenkantingen en wraakzucht. Sels. Maar hij zwankt, en drilt, ondanks den bliksem, met zijn punt. Hoogvl. Wij moeten, ondanks al ons leet, elkaer verlaten. N. Versteeg. Van hier: ondankbaar, die geenen dank betoont: al was 't ondankbaer kreng gestroopt. Vond. Daarin gegrond: eene ondankbare handelwijs. Van hier: ondankbaarheid, ondankbaarlijk.