[Ondaad]
ONDAAD, z.n., vr., der, of van de ondaad; meerv. ondaden. Eene booze daad; een woord, dat nog hatelijker denkbeeld dan eene misdaad inboezemt: o Lam, dat onze ondaden op uwen hals zult laden. H. Schim. Van hier eene onmenschelijke gruweldaad. In dezen zin komt het bij Poot voor, waar hij het barbaarsche bevel van Faraö, omtrent al de knechtjes der Israëllers, met eene zwarte kool teekent: deze ondaet is voor Apis troon geklommen. Zoo noemt Versteeg de dronkenschap van Nadab en Abihu, waarin zij, door vreemd vuur, den altaar ontwijd hadden: een ondaad, die geen' mensch, veelmin een' offraer past. In de beschrevene regten onzer voorvaders verstond men, door eene ondaad, zwaren diefstal, roof, vrouwen- of maagdenschaking, kerkschennis, brandstichting, misdaad van gekwetste majesteit, moord. Zoo komt het, in het Omland. Landr., voor zware misdaad voor; en zij, die daaraan schuldig staan, heeten er ondadige luiden. In het Charterb. v. Mieris wordt een oud gedenkstuk aangehaald, waaruit blijkt, dat de Bisschop van Utrecht dieven, moordenaars en allen, die ondaad in den lande deden, mogt aantasten en regten; uitgezonderd welgeborene lieden, over ligtere misdaden, ten ware dat daer ondaed in geschied was. In dien zin komt het woord voor in de Wilckoer. v. Langewolt: wer so een egearvet man umme roef, umme manslagte, omme diefte en omme andere ondaden voervluchtig worde.
Reeds bij Otfr. untat, bij de zwab. Dicht. ungetat. On heeft hier de beteekenis van het booze in den sterksten zin, zoodat ondaad het verste van eene goede daad af is.