[Onbondig]
ONBONDIG, bijv. n. en bijw., onbondiger, onbondigst. Van on en bondig. Niet bondig, onvast: eene onbondige bewijsreden. Krachteloos: uiterste willen zullen voor onbondigh verklaart worden. Hooft. Bij den Ridder, leest men ook eens onbundig, misschien hetzelfde woord, voor zwak: geen onbundigh verstandt.