[Onbezorgd]
ONBEZORGD, bijv. n. en bijw., onbezorgder, onbezorgdst. Van on en bezorgd. Niet verzien: men heeft mij niet onbezorgd weggezonden. Door geene angstige zorg verkregen: Sint Jans hof bezorgt, den onbezorgden kost. Vond. Onbekommerd: voor zijn heil niet onbezorgd. Van hier: onbezorgdheid.