[Omzweven]
OMZWEVEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en zweven: ik zweefde om, heb en ben omgezweefd. Hier en daar zweven: laetse selfs omsweven om spijse. Bybelv. Vliegende en omzweevende op den vloed. Anton. In dien ring omzweven. Vond. Om iets zweven; met zijn: zo verre de geest het perk weet om te zweven. L. ten Kate. Men gebruikt het ook somtijds onscheidb. en bedr.: ik omzweefde, heb omzweefd. Zoo zegt een dichter: de blijde verjonging omzweefde de schepping.