[Omzwerven]
OMZWERVEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en zwerven: ik zwerf om, heb en ben omgezworven. Zwervend omdolen; met hebben: hij heeft lang op zee omgezworven. Daer hij omzwerft heinde en veer. N. Versteeg. Zwervend omreizen om iets; met zijn: hij is de wereld omgezworven. Van hier: omzwerving.