[Omzien]
OMZIEN, onz. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. om en zien: ik zag om, heb omgezien. Achter zich zien: die (zak) drukt ons op de borst, en weert het ommezien. Poot. Oneig., zijne aandacht vestigen: doe wel en zie niet om. Zonder omzien, onophoudelijk. Overal zien, om iets te bekomen: naar eene meid omzien. Bezoeken, bezorgen: ik zal, dagelijks naar hem omzien. Met voorzigtigheid te werk gaan: dit leere u omzien. J. de Haas. Men gebruikt de onbepaalde wijs als een zelfst. n. van het onz. gesl., in de beteekenis van een oogenblik: ik kan het in een omzien verrigten. Wantrouwen: heb er geen omzien naar, wees er gerust op.