[Omzetten]
OMZETTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en zetten. Scheidb.: ik zette (zettede) om, heb omgezet. Door zetten eene andere rigting geven: zet de spil wat om. Zet de schuit van achteren wat om. Door zetten in eene andere plaats brengen: ik heb de steenen in den ring laten omzetten. Zet de stoelen om. Het onderste boven zetten: een kleed laten omzetten. Graan op den moutvloer omzetten. In den koophandel, zegt men geld omzetten, als men geld uitgeeft, en met winst ander geld te rug krijgt. Oneig., afbrengen: iemand van zijn voornemen omzetten. In het ronde zetten: ik zette er palen om. Onscheidb.: ik omzette (omzettede), heb omzet. Rondom insluiten: ha ha! hij is omzet. P. Scriverius. Rondom bezetten: een zakuurwerk, met diamanten omzet. Doornen, daar de akker mede omzet was. Hamelsv. Met gout vergult en met gesteente omzet. H. Schim. Van hier: omzette-