[Omwormen]
OMWORMEN, (omwurmen) onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en wormen: ik wormde om, heb omgewormd. Eigenlijk als wormen omwroeten. Men gebruikt het oneigenlijk van een zwak mensch, die, overal, in weinig beduidende zaken zich afslooft, zonder veel af te doen.