[Omwoelen]
OMWOELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en woelen: ik woelde om, heb omgewoeld. Garen of touw om iets winden. Ook onscheidb.: ik omwoelde, heb omwoeld. Rondom bewoelen: de drie (masten) omwoelt met kaabels. Hooft. In het gemeen, omwinden: zijn stok en staf omwoelt met lauwerbladen. H. Schim.