[Omvouwen]
OMVOUWEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en vouwen. Scheidb.: ik vouwde om, heb omgevouwen. Anders vouwen: vouw den brief om. Een blad papier omvouwen. Omheen vouwen: ik heb het papier er netjes omgevouwen. Onscheidb.: ik omvouwde, heb omvouwen. met iets, in vouwen gelegd, omwinden:
U, dartele oogjes, zal 'k wel fijn.
Met eene faali stijf omvouwen.
Minned. van Bonefon.