[Omtuimelen]
OMTUIMELEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en tuimelen: ik tuimelde om, ben omgetuimeld. Tuimelend omvallen: hij tuimelde van dronkenschap om. Hier en daar tuimelend omgedreven worden: de baren tuimelen om in 't Libijaensche marmer. Vond. Omtuim'lende gedrochten. Anton.