[Omspinnen]
OMSPINNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en spinnen. Scheidb.: ik spon om, heb omgesponnen. Om iets heen spinnen: het diertje spint zijne draden om de prooi. Onscheidb.: ik omspon, heb omsponnen. Met spinsel of spinrag geheel omringen: het wijfje eener spin legt ronde eijeren, omspint ze, en eenige sleept zij in eenen zak met zich.