[Omslepen]
OMSLEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en slepen: ik sleepte om, heb omgesleept. Om iets slepen: zij sleepten het doode ligchaam de schouwplaats om. Aan alle oorden rondslepen: in staatsij omslepen. Hoogvl. Door zoo vele baren omgesleept. Vond.