[Omschudden]
OMSCHUDDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en schudden: ik schudde (schuddede) om, heb omgeschud. Door elkander schudden: eene mande met ooft omschudden. Men gebruikt het ook somtijds onzijd., met zijn; door schudden omvallen: die boom zal nog omschudden. Van hier: omschudding.