[Omschaduwen]
OMSCHADUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. om en schaduwen: ik omschaduwde, heb omschaduwd. Aan alle zijden beschaduwen: van den boom, die zijne woning omschaduwt. Feith. De romp hiel d'edle ziel omschaduwt als een wolk. F. v. Houten. Van hier: omschaduwing. Voor omschaduwen zeide men, oudtijds, ook omschemen, van scheme, schim, dat bij Vond. voor schaduw voorkomt: hij trekt de schim van zijne schapen, na 't leven in het zandt.