[Omrukken]
OMRUKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en rukken: ik rukte om, heb en ben omgerukt. Bedr, met geweld omtrekken: zij rukten met brandhaken den muur om. Daer onrecht en gewelt paleizen ommerukt. Vond. Om een ligchaam heen met snelheid doen voortbewegen: deze heeft de Lusitaensche schepen Afrijken omgeruckt langs noit verzochten weg. de Deck. Onz., met zijn; snel omreizen: de vijand is, onverwachts, dien uithoek omgerukt. Van hier: omrukking, omwerping.