[Omringen]
OMRINGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. om en ringen: ik omringde heb omringd. Eigengenlijk, met eenen ring omgeven. Van hier oneigenlijk: geen schooner glans omringt den hals der duiven. Poot. Men gebruikt het, meestal, voor op alle zijden omgeven, waardoor de vrije beweging gehinderd wordt: sij hadden mij omringt als bijen. Bybelv. Den vijand met de ruiterij omringen. Voorts, in het gemeen, aan alle kanten omgeven: gij omringt mij met vrolicke gesangen. Bybelv. Staag omringe u 's Hemels vrede. Poot. Van hier: omringing. Voor omringen zeiden de ouden beringen.