[Omrennen]
OMRENNEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en rennen: ik rende om, heb en ben omgerend. Bedr., in het rennen onder de voet werpen, omwerpen: zou ick niet weten, hoe mijn broeder omgerent, in 't renperck raeckte om hals. Vond. onzijd. met zijn, om iets rennen: zij zijn de stad omgerend. Vond. gebruikt het onscheidb., als een bedr. w.: des hemels blaeuwe tent Gij daeglijx ommerent.