[Omreizen]
OMREIZEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en reizen. Scheidb.: ik reisde om, heb en ben omgereisd. Onz,, rondom den aardbol reizen: hij is de wereld driemaal omgereisd. Hier en daar reizen: hij heeft van zijn leven veel omgereisd. In het reizen eenen omweg maken: wij zijn veel omgereisd. Onscheidb.: ik omreisde, heb omreisd. Bedr.: gij omreyst zee en lant. Bybelv. Terwijl Petrarchus geest omreist des aardtrijks kimmen. Hooft. Van hier: omreizer. Bybelv. - Omreizing, liefst omreis.