[Omloopen]
OMLOOPEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en loopen: ik liep om, heb en ben omgeloopen. Onz., met hebben en zijn, om zijne as loopen: het rad is van zelf omgeloopen. In eenen kring loopen: sommige hemelligchamen loopen in uitgestrektere loopbaan om, dan enz. Hij is de stad driemaal omgeloopen. Hier en daar loopen: bij alle huizen met de schaal omloopen. Eenen omweg maken: gij zijt wel een uur omgeloopen, gij kondet een uur uitgewonnen hebben. Gij hebt wel een uur omgeloopen, beteekent uw omloopen en omdrentelen duurde wel een uur. Oneig.: het hoofd loopt mij om - de kamer schijnt, door mijne duizeligheid, met mij om te loopen. Verder: zoolang het bloed in mijne aderen zal omloopen. Eene andere rigting nemen: de wind is omgeloopen, in het gemeene leeven, de wind is om. Men dorst de voorzeilen niet roeren, om voor den wind om te loopen. Bogaert. Bedr., in het loopen omwerpen: hij liep het kind om. Van hier: omlooper, een boom, waarop de wever het deel van het afgewevene web telkens oprolt - omlooping.