[Omkuijeren]
OMKUIJEREN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en kuijeren: ik kuijerde om, heb en ben omgekuijerd. Omwandelen, met hebben: wij hebben wat omgekuijerd. Met zijn: wij zijn den wal omgekuijerd. Hooft gebruikt het voor mijden, eenen omweg maken, de zaak niet vlak uitzeggen: kuierden zij, buiten Vespasianus naam, om.