[Omkrullen]
OMKRULLEN, (omkrollen,) bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en krullen: ik krulde om, heb en ben omgekruld. Bedr., krulswijze ombuigen: het haer met gloenden priem en ijzer omgekrolt. Vond. Zich met eenen lustigen zwier omkrullen. Vond. Wanneer de Razerij de lippen ommekrult. Hooft. Nu hij de lippen ommekrult. J. de Haes. Onz., met zijn: zijn haar krult zonder ijzer om.