Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 361] [p. 361] [Omkruipen] OMKRUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en kruipen: ik kroop om, heb en ben omgekropen. In het ronde kruipen, aan alle kanten kruipen. Met hebben: in de kamer omkruipen. Met zijn: de rups is de tafel omgekropen. Vorige Volgende