[Omkruijen]
OMKRUIJEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en kruijen: ik krooi (krood) om, heb en ben omgekrooijen (omgekroden; ook kruide om, omgekruid). Onz., rond, aan alle kanten kruijen: ik heb wel een uur omgekrooijen, zonder iets te verkoopen. Ik ben de stad omgekrooijen. Bedr, door kruijen omstooten: ik krooi het kind om.