[Omkorsten]
OMKORSTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorsz. om en korsten: ik omkorstte, heb omkorst. Rondom in eene korst sluiten. Men gebruikt het, in den sierelijken stijl, oneigenlijk voor met een hard ligchaam omringen: wanneer ons scheepswand met ijs omkorst werd.