[Omkoopen]
OMKOOPEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. om en koopen: ik kocht om, heb omgekocht. Door geld iemand omzetten en aan zijn snoer weten te rijgen: de regter liet zich, op eene lage wijs, omkoopen. Eenen stadsvoogd omkoopen. Die 't heilig recht met klinkent gelt omkopen. H. Schim. Van hier: omkoopelijk, wien men omkoopen kan, bij Hooft. - Omkooping.