[Omkomen]
OMKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en komen: ik kwam om, ben omgekomen Ten einde komen, omloopen: dus is het jaar weder omgekomen. En als 't omquam, niet dan schoone woorden vingen. Hooft. Hierheen behoort de spreekwijs: het is met hem omgekomen, het is met hem gedaan. Zoo is het uit, ja gansch gedaen, en omgekomen. Poot. Is het dan voor altoos met Jacobs-kroost geheel en al omgekoomen? Frantzen. Aan het einde toe duren: de middelen komen ruim om. En zoo ruim omkoomende middelen. Hooft. Zijn leven, op eene toevallige wijs, verliezen, het zij door geweld, het zij anderzins: na 't ommekomen der schildwacht. Vond. Van koude en honger omkomen. In den brand, in het water, op het slagveld, door het zwaard enz. omkomen. Omkomen, dus gebruikt, is bij uitlating van het woord leven: de geheele spreekis om het leven komen. Ulphil. Gebruikt daarvoor fraquiman, de zweden förkomma, in de oorden van Nederduitschland verkamen.