[Omkeeren]
OMKEEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en keeren: ik keerde om, heb en ben omgekeerd. Het onderste boven keeren: ik heb mijn kopje omgekeerd. Het binnenste buiten brengen: een kleed omkeeren, anders slechts keeren. Het achterste voorwaart brengen: zij hebben den wagen al omgekeerd. Zich omkeeren. Hier gebruikt men ook het onz., met hebben: keer om mijn liefste. Bybelv. Ook in eenen anderen zin: een deure keert om haer herre. Bybelv. Oneig., ten grond toe verwoesten: eene stad omkeeren. Veranderen: die vloek is in eenen zegen omgekeerd. Den godsdienst omkeeren. Hooft. Het is juist omgekeerd, de zaak is juist het tegendeel geworden. Dat men hun zeggen met goede reden aldus magh omkeeren. J. de Haes. Eenen invloed op den wil veroorzaken, waardoor de mensch het tegendeel doet: hij keerde haer herte om, datse sijn volck hateden Bybelv. Van hier: omkeering, omwending, verandering, verwoesting. Bij Otfr. reeds umbikeran.