[Omkantelen]
OMKANTELEN, (omkentelen, omkenteren) bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en kantelen: ik kantelde om, heb en ben omgekanteld. Bedr., door kantelen omwentelen: door het omkantelen van eenen balk verloor hij zijn been. Ik kantel den balk om. Onz.: de balk kantelt om, is omgekanteld. H. Schim gebruikt het oneig.: ik ben wêer schielijk omgekenteld. En elders: doch 'k zie zijn hoop zijns ondanx omgekentelt.