[Omhangen]
OMHANGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en hangen. Scheidb. ik hing (hong) om, heb omgehangen. Anders hangen: hang de gordijnen om; zoo voegen zij beter. Om iets hangen: zijnen mantel omhangen. Onscheidb.: ik omhing (omhong), heb omhangen. Aan alle zijden behangen: eene ledekant, met gordijnen omhangen. Met den tabbert braef omhangen. Poot. Van hier: omhangsel.