[Omdragen]
OMDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en dragen: ik droeg om, heb omgedragen. Dragend ombrengen, overal met zich dragen: daer gij niets omdraegt dan uw sterflijkheit. H. Schim. Mijn grootvaar worde den aardkloot omgedragen. J. de Haes.