[Omdraaijen]
OMDRAAIJEN, bedr. en onz., w. gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en draaijen: ik draaide om, heb en ben omgedraaid. Bedr., in eene tegengestelde rigting draaijen: de kraan van eene koffykan omdraaijen. Draai uw hoofd eens om. Eene duif den nek omdraaijen. Om zijne as draaijen: een rad omdraaijen. Al draeit de wijzer kort den dag om. Vond. Zich omdraaijen. Fig., veranderen: daer uwe meening de geheele werelt omdraeien wil tot een ongemeen groot gasthuis. Overzett. van Herv. Onz., met zijn, om zijne as bewogen worden: de molen draait om. Eer d' aerde op haren as omdraeide. H. Schim. Oneig., uit wankele grondbeginsels en om eigenbelang, in het openbaar, zich anders dan voorheen, gedragen; in den vertrouwelijken stijl: hij is omgedraaid. Van hier: omdraaijing.