[Omdolen]
OMDOLEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en dolen, ik doolde om, heb omgedoold. Omdwalen: het land omdolen. Eer ik was heengetogen en verder omgedoold. N. Versteeg. Oneig.: wij zouden in volstrekte hoopeloosheid omdoolen. Frantzen. Van hier: omdoling.