Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
omgebogen. Bedr., iets, dat regt is, in eene bogt zetten; ook iets, dat reeds gebogen is, in eene andere rigting buigen. Ook onz., met zijn; het mes buigt om. Van hier: ombuiging. |
|