Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 342] [p. 342] [Ombanden] OMBANDEN, bedr. w. gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en banden, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik bandde om, heb omgeband. Eenen band omdoen: een omghebanden hals. C. Huijgens. Veroud. woord. Vorige Volgende