[Olm]
OLM, z.n., m., des olms, of van den olm; meerv. olmen. Eene soort van hoogen inlandschen boom, behoorende tot de ijpen, hebbende, om de dunne takken ruweren bast, dan de ijpen: en huwt den wijnstock aen den olm. Vond. Duiven van den hoogen olm gevlogen. Antonid. van hier: olmboom, olmbosch, olmmei, olmtak.
Olm, hoogd. ulme, angels. elm, eng. elm, zw. ulm, deen. alm, ijsl almur, lat. ulmus, ital. olmo, fr. orme. Omdat deze boom, in geheel Europe, inlandsch is, brengt Adelung al deze namen tot eenen algemeenen oorsprong, tot het oude stamwoord al, el, hoog, groot; omdat de schielijke groei van dezen boom, tot eene aanzienelijke hoogte, elk in de oogen valt. Hierheen zoude, dan, ook het lat. alnus, elzenboom, behooren.