[Olijf]
OLIJF, z.n., m., des olijfs, of van den olijf; meerv. olijven. Die boom, uit wiens beziën de boomolie geperst wordt; anders olieboom: den olijf boven alle andere boomen te achten. Vond. Zoo deelt d' olijf, om zijn prijswaerdigheit een heilig merk van den godtlieven vrede enz. Poot. Reeds van ouds was hij een zinnebeeld des vredes: met gezegenden olijf verciert. Vond. Voor de vrucht zelve is het woord vrouwelijk: die met de groene olijf nog praelen kan. Vond. Van hier het onverbuigb. olijven: eene tafel van olijven hout. Zam.: olijfberg, olijfblad, olijfboom, olijfkrans, olijfolie (olijvenolie) olijftak, olijfverwig, olijvenkleur, olijvenoogst, olijvenvormig enz.