Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
fant. Vond. Van den gaenden berg der heete middaglanden, den grooten olifant. Poot. Het woord, schoon van het wijfje gebezigd, blijft, letterkundig, mannelijk: ik zag den olifant met haar jong, hetwelk zij beschermde. Zamenstell.: olifantsbeen, oneig. een heel dik been, olifantssnuit, olifantstand. Olifant, elefant is uit het lat. elephas, gr. ελεφας. Gelijk het dier, zoo is deszelfs naam, zeker, uit het oosten. Schindlerus leidt het van het arab. pil, met het lidwoord al, el, af. Zeker is het, dat ivoor, in de chald. Overzett. van den Byb., tanden van den Pil heeten. Bochart meent zelfs, dat de naam van den Olifant, bij de Ethiopiers, Egyptenaars en bewoners van het uiterste Indie, Pil zoude geweest zijn. Dit dier zoude dan, uit hoofde, zijner verbazende grootte, dezen naam dragen, daar פיל, bij de Arabieren, in wasdom en grootte toenemen te kennen geeft. Adelung brengt de eerste lettergreep van dit woord el, ol tot een oud stamwoord al, el, hoog, groot. Zie olm. |
|