[Of]
OF (oudt. oft), een voegwoord, waarvan men zich, in het gemeen, in twijfelachtige of onzekere omstandigheden bedient, vereischende, zoodra er niets stelligs of volstrekts gezegd wordt, eene aanvoegende wijs: ik zal vragen, of hij het zich nog wel herinnert. Beproef eens, of hij het toestemt. Zij twijfelden zeer, of het dus voorgevallen ware. Of hij mij gekend hebbe, is daaruit niet gebleken. Ik wanhoop, of hij wel beter worde. Ik heb niet kunnen vernemen, of zij den brief gelezen hadden, of niet. Ik verstond niet, welken zij bedoelden, of mij of hem. Of het kwame te regenen, zal ik u eenen mantel laten brengen. Men gebruikt het ook voor als of: hij geliet zich, of hem dit morren tegen de borst ware. Hij gelaat zich, oft hij dier partije gunst toedroege. Hooft. Zoo ook reeds in oude schriften: dat hore moeder solde gehadt hebben, offte se levede. Wilckoer. v. Langewolt. Men vindt het ook als een voegwoord van toestemming, toegeving: of gij dat zegt, het kan niet baten. Men kan hem niet aanzien, of hij lacht. Wie is er zo vreemdt, oft hij en roept hier? Hooft. Naauwlijks hadden wij den uithoek bereikt, of ons schip stiet aan den grond. Ik weet niet beter, of hij is dood. De ouden schijnen het ook voor zoo, indien, gebruikt te hebben. In dien zin komt het bij J. v. Maerlant voor: segt amen, of 't ghy's syt beraden. Zoo ook Guld.
Thr.: in Duutsche of in Latijn, of ghi Latijn verstaet. Het eng. if.