[Oefenen]
OEFENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik oefende, heb geofend. Door dikmaals herhaalde bewegingen, ook door gedurige behandeling vaardigheid veroorzaken: krijgsvolk in den wapenhandel oefenen. Hij is een geoefend soldaat. Zich oefenen. Zich in de talen oefenen. Wijders verliest men het denkbeeld eener herhaalde handeling, en dat van plegen en doen blijft slechts over, als: wraak oefenen. Geregtigheid oefenen. Hij oefende geweld. Het oeffent alle de macht van 't eerste Beest. Bybelv. In den dagelijkschen stijl gebruikt men het onzijdig, met hebben; in den zin van tot stichting van anderen, over godsdienstige waarheden, openlijk, in een of ander huis, te spreken: wie zal overmorgen oefenen? Oul. werd het voor bouwen, bebouwen (van het land) gebezigd: het land oefenen. Ook voor eer bewijzen, aanbidden: also dese luden haer goden geoefent hebben. Bybel 1477. Van hier: oefenaar, oefening. Zamenstell.: oefenkamer, oefenplaats, oefenschool enz.
Oefenen, hoogd. üben, bij Notk. Ottfried en anderen uoben, uaben, angels. ywan, neders. öven, zw. ofva, deen. öve. Het lat. opus, operari behoort hierheen zeker. Ons oefenen schijnt een voorddur. werkw. van het oude oefen te zijn. Zoo heeft Notk. uoben en uoberen. In eene voorrede, voor eenen ouden duitschen Bijbel, te Keulen, voor het jaar 1488, gedrukt, leest men: daermede sich te oeven. Zoo ook aldaar het naamw. oevyngh.