[Nuver]
NUVER, bijv. n. en bijw., nuverer, (nuverder) nuverst. Insgelijks een woord, bij de Groningers in gebruik, met het verkleinw. nuvertjes. Een nuver bloempje op een kleed. Dat staat hem nuver. Een nuvere jongen. Het heeft deels de beteekenis van net, aardig, fraai, deels van vlug, vaardig. Misschien, daar de verwisseling van keelletters met lipletters (vooral van de harde ch met f, als achter, after; ook wel van de zachtere g met v, als aveger, eveger, egger), in onze taal, niet ongewoon is, zoude men het voor nuggher, snoggher, dat bij Kil. voorkomt, en die beteekenis bij Kil. en Halma heeft, welke de Groningers aan hun nuver geven, kunnen aanzien. Voords, is bij Meyer en Kil. een werkw. nuveren, uveren, in de beteekenis van eischen, begeren, overeenkomende met het lat. avere. Misschien een klanknabootsend woord, dat den hijgenden adem uitdrukt.