[Nut]
NUT, bijv. n. en bijw., nutter, nutst. Nuttig: niets nutter, dan een voorzichtig wantrouwen. Poot. Leert de nutste wetenschappen. Poot. Dan draagt ons lijden nutte vrucht. G Brandt. Plautus nutte klucht. Vond. Goed: het ware hem nutter (beter), dat eenen meulensteen enz. Bybelv. Men gebruikt het ook zelfst. van het onz. geslacht, zonder meerv.: (hij) behoort te zien op 't nut van mijnen staet. Poot. Wat nut steekt daarin? Nut aanbrengen - verschaffen - doen. Te nutte maken. Te nutte komen. Hooft bezigt ook not: hem treft haer not en goed. Van hier nutbaar, dat nut aanbrengt, bij Rodenb., nutbaarheid, nuttelijk, met voordeel, nuttig, nuttigheid, nutzaam, veroud. w. Bij M. Stoke vinden wij nog een hiervan gevormd, doch reeds verouderd woord, namelijk nutschap: onlanghe hi de nutscap nam. Ook in eenen brief van Aelb. v. Beyeren, 1378: om nutschap en de oorbaar. - Zamenstell.: nutteloos - nutkundig, bij Vond.