[Nurk]
NURK, (nork) z.n., m., des nurks, of van den nurk; merv. nurken. Een mensch, die zijne onvergenoegdheid door knorrige taal aan den dag legt: een nurck van ongetoomden aert. Cats. Van hier nurkachtig, het onz. w. nurken, dat met het hoogd. nörgeln overeenkomt, nurkig. Alles van den klank gevormd, als knorren, norsch.