[Nul]
NUL, z.n., vr., der, of van de nul; meerv. nullen. Een cijferteeken, in de gedaante van eenen kleinen cirkel, dat op zich zelf niets is, maar alleen de afwezigheid van eene talletter beteekent. Uit het lat. nullus, nulla, geen. Eene drie met zes nullen. Hij is maar eene nul in cijfer, zijn gezag geldt niets. In het gemeene leven gebruikt men het als een bijw.: nul en van geene waarde.