[Nuk]
NUK, z.n., vr., der, of van de nuk; meerv. nukken. Misschien, hetzelfde als het hoogd. mucke, eene verdrietige luim, inzoover zij zich door eigenzinnig stilzwijgen openbaart; ook onheusche uitwerking eener onbestendige eigenzinnigheid, welke zelfs wel tot boosheid overslaat. Verder, elke aanval van eene verborgene, kwade gesteldheid des gemoeds; schalkheid, loos bedrijf: dank hebb' 's noodlots zachter nuk. Poot. 's Mans deugde spreekt den man van booze nukken vrij. J. de Deck. Wij kennen deze nuk. Vond. Hebt gij zulke nukken? Sij bedencken boose nucken. Hij vindt nucken, om te verderven de ellendighen. Doresl.