[Noster]
NOSTER, z.n., m., des nosters, of van den noster; meerv. nosters. Een woord, in Groningen gebruikelijk, waar men aan hetzelve eenen klank tusschen neuster en nuster in geeft, bijna als nöster. Men verstaat er een neusgat door, anders nostergat: wijde nosters hebben. Het komt met het neders. nustern, nüster, het eng. nostril overeen. Vanhier is misschien het geldersche werkw. nosteren, dat gebruikt wordt van een morrend geluid door den neus te maken, in eene vlaag van ontevredenheid. Het zamengest. nanosteren is ook in gebruik.