[Norsch]
NORSCH, bijv. n. en bijw., norscher, norschst. Stuursch, barsch, woest. Het woord drukt, eigenlijk, een onaangenaam snorrend geluid uit, en is uit eene bron met noord, waarom eenigen noorsch, noordsch, nordsch spellen. In dien eigenlijken zin zegt M.L. Tydw.: 't verzengde zuiden, 't norsche noorden. En B. de Bosch zingt ergens: de norsche regenbuijen zwichten. Van hier wordt het, oneigenlijk, voor eene stuursche, barsche gemoedsgesteldheid genomen, inzoover die zich door een grommend geluid naar buiten vertoont: wie kan bij 't nors gegrim van deze beeren leven? Poot. Iemand een norsch andwoord geven. Met norsche taal. In verdere figuur, die barschheid, zoo als zij zich, in de trekken van het gezigt en in de geheele houding, vertoont: een norsch gelaat. Norsse Noormannen. Vond. De norsche leeuwin volgt den wolf. Vond. Van hier norschelijk, norschheid.