[Nopen]
NOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik noopte, heb genoopt. Steken, prikken: elkander met scherpe spooren noopen, zegt Vond. van hanen. De sporen noopen het ros. Vond. Oneig., aanhitsen tot kwade daden: de boosheit noopt de razende gemeente Hoogvl. Tot opstand en moord genoopt. Bógaert. Waardoor de zinnen genoopt worden, om zich met vergift te voeden. Sels. Aanzetten, om spoed te maken: hoe noopt ge mij, om voort te varen! Poot. Tot ijver en prijsselijke daden opwekken, aanmoedigen: noop mijn vlijt. Poot. Die ons geduurig noopen zal, om het heil te bevorderen. Frantz. Het heugt me, hoe de Merwe, Rotte en Maas elkander noopten, om hem lauwerblaân te schenken. Hoogvl. Het deelw. nopende, gelijk ook nopens, wordt als een voorzetsel, dat den vierden naamval beheerscht, gebezigd, in den zin van belangende, aangaande: naar gelang maakten de bondtgenooten gissing, noopende de heerschappije. Hooft. Die te vooren, noopende 't wederstaan der Inquisitie, met d'Onroomschen eens waaren. Hooft. Zam. noopijzer.
Kil. en T. Kate spellen dit woord, overeenkomstig de zeeuwsche uitspraak, met de zacht - lange o, nopen. Zoo doet ook De Decker: all' wat ik nope met de spoor. En K. v. Mand.: met luegens nopen. De rotterdamsche tongval gebruikt de scherp - lange oo, noopen; schoon Velen de hiervan gevormde voorzetsels, met de zachtlange o, nopende en nopens uitspreken; waarom het niet onwaarschijnelijk is, dat hier een verloop