[Nop]
NOP, z.n., vr., der, of van de nop; meerv. noppen. Pluis op het laken: zonder eene nop van 't kleedt te zengen. Vond. In het gemeene leven zegt men van iemand, die wel in de kleederen is: hij is goed in de noppen. Mijne kinderen houden mij de noppen van de kleeren, zijn oorzaak, dat ik mij zuinig behelpen moet. Verkleinw. nopje. Hij is in zijne nopjes, hij is regt vergenoegd en blijde, als een kind over een nieuw kleed. Van hier nopjeslaken, zeker laken, in het gemeene leven ook nopjes genaamd. Van hier noppig. Zamenstell.: nopijzer, een werktuig, waarmede men de noppen van het laken afpluist.